Diversiteit versus inkomen: regulering van kunstmarkt redt beeldende kunsten niet

Nieuws maandag 4 februari 2019

 

Het steunpunt voor de kunsten trekt aan de alarmbel: door de stijgende ongelijkheid in de kunstmarkt verdiept de precaire situatie van veel beeldende kunstenaars. Hun analyse illustreert perfect wat marktwerking in wezen doet: monopolievorming. De rijken worden rijker, de rest is de pineut. Hoog tijd voor remedies! Maar wie rekenschap wil geven van de artistieke vrijheid, moet de oplossing bij een publieksgericht beleid zoeken. Met een marktgericht beleid blijf je dweilen met de kraan open.

Dirk De Wit, coördinator internationale relaties en beeldende kunst van het Kunstenpunt, gaf zijn studie niet zomaar de titel ‘Dagen van gras, dagen van stro’ mee, verwijzend naar een nummer van Spinvis. Als kranten over de boomende kunstmarkt schrijven naar aanleiding van alweer een spectaculair prijzenrecord, dan gaat dat over het succesverhaal van de top. De rest sukkelt van de regen in de drop.

Megagalerijen

Zo’n 64 procent van de omzet van de mondiale kunstmarkt komt van verkopen hoger dan 800.000 euro. Vooral de kleine of middelgrote kunstgaleries zien zich genoodzaakt de deuren te sluiten. De druk om te investeren maakt het beroep van galerist minder aantrekkelijk: sinds 2007 zijn er 87 procent minder galeries geopend. Kunstenaars botsen in hun zoektocht naar een geschikte galerie bijgevolg op een steeds moeilijkere toegang tot de kunstmarkt, die alsmaar meer evolueert naar een gesloten en elitair systeem.
Tegelijk moeten beeldend kunstenaars het met minder publieke steun doen. De aankoopbudgetten van de middelgrote en kleine musea stagneren of dalen. Slechts 30 procent van de bevraagde beeldend kunstenaars die in 2014 tentoonstelden, kreeg een vergoeding. Amper 12 procent van hen ontving dat jaar subsidies, voor een gemiddeld bedrag van 6800 euro. Onderzoek in binnen- en buitenland toont aan dat kunstorganisaties, festivals en musea beeldend kunstenaars niet of te weinig verlonen. De Wit besluit: “Een fundamentele reflectie over een systeemshift die uitgaat van fair practice en continuïteit in een onzekere omgeving dringt zich op.”

Fair trade?

Maar is fair practice en duurzaamheid wel mogelijk via de markt? Het probleem beperkt zich helaas niet tot de groeiende kloof tussen kleine en grote galeries. Het is al langer bekend dat de kunstmarkt praktijken hanteert die bij andere markten indruisen tegen de handelswetgeving en dus illegaal zijn: prijsafspraken, inside trading, kartels met een internationaal monopolie die de speculatie artificieel controleren. Dat kan je proberen te reguleren, maar ook los van deze maffiapraktijken is de marktlogica zelf schadelijk voor de kunsten.
De problemen beginnen al met de wisselwerking tussen vraag en aanbod. Voor de kunstmarkt betekent ‘vraag en aanbod’ dat er zich situaties kunnen voordoen met te veel kunstenaars, met een overaanbod, zeg maar. Dat is in artistiek opzicht natuurlijk absurd. Want stel je voor dat je bij een rijke productie van geniale schilderijen of foto’s of dansproducties moet besluiten dat dit eigenlijk een probleem is. Toch is dat de ijzeren wet van de marktlogica: door te veel van het goede op hetzelfde moment valt de vraag weg. Gerhard Richter, Sigmar Polke, Francis Bacon én Lucian Freud samen? Eén van deze schilders moet dan maar verdwijnen wegens overaanbod. Te veel goede kunst maakt de markt kapot. Dan keldert de verkoop.
De markt veronderstelt ook competitie. In het geval van de kunstmarkt spelen daar ook heel wat niet-artistieke mechanismen in mee. Wie zit in welke tentoonstelling? Wie investeert erin? Wie heeft naamsbekendheid? Niet de artistieke criteria maar financieel succes en networking beslissen dan wat ‘de top’ is. Maar wie goed verkoopt, is daarom nog geen goede kunstenaar.

Afvlakking en verschaling

Intrinsiek zorgt de markt ook nog eens voor een afvlakkend effect. In zijn ‘New Economy, New Myth’ (2001) beschrijft de Franse econoom Jean Gadrey hoe markten evolueren van een aanvankelijk productieve en vrij flexibele markt naar een markt die reducerende en stagnerende mechanismen ontwikkelt. Want een vlot functionerende markt heeft uiteindelijk stabiliteit nodig op het gebied van producten, handel en netwerk. De grote spelers geven de grenzen van de competitie aan en elimineren hun concurrenten. Te veel diversiteit willen ze gewoon niet. Het draait immers om schaarstebeheer en herkenbaarheid. Dat zorgt voor een tendens richting monopolie en monocultuur.
Voor kunst en cultuur is zoiets natuurlijk nefast. Enkele sterren gaan als grote ondernemingen met het grote geld lopen, terwijl vele andere kunstenaars moeite hebben om de touwtjes aan elkaar te knopen en geen toegang krijgen tot die markt. Grote galeries en veilinghuizen maken de sterren en waken over hun symbolische waarde via een goed uitgerust netwerk.
Afvlakking en verschaling hebben ook een impact op de publieke kunstcircuits die dikwijls met ontzag opkijken naar wat zich binnen de kunstmarkt afspeelt. Dan gaan openbare instellingen die tendens op hun beurt mee aanjagen. Met een neerwaartse spiraal tot gevolg.

Klant koning?

Nog een ander intrinsiek element van de markt werkt de artistieke onvrijheid in de hand: de klant als koning. Die klant/koper tracht financiële risico’s zoveel mogelijk te beperken. Werk van niet-marktvriendelijke kunstenaars ligt moeilijker, is financieel minder succesvol en wordt daarom niet gepromoot. Zo leidt een aankoopbeleid tot artistieke sturing.
Tot zowat 1995 kwamen vrouwen en kunstenaars uit derdewereldlanden systematisch veel minder aan bod in westerse galeries. Dat stond weliswaar haaks op de tijdgeest, maar nogmaals: de klant mag zeggen hoe die het hebben wil. Vandaag zijn vrouwelijke en ‘exotische’ kunstenaars wel in trek en worden ze soms als verlichte nieuwigheid in de markt gezet. Ook veelzeggend natuurlijk. Toch zijn deze kunstenaars maar favoriet indien ze in de kaart van de klant passen. Ai Weiwei (een Chinees met kritiek op zijn land), Shirin Neshat (een Iraanse voorvechtster van vrouwenrechten), Atul Dodiya en Jitish Kallat (Indiërs die met hun werk religieus geweld aanklagen): hun werk verkoopt vlot, maar is een bevestiging van het westerse zelfbeeld dat zich ziet als het rationele en humane deel van de mensheid.
De kritische charge van deze kunst is natuurlijk niet verkeerd, integendeel, maar de eenzijdigheid valt op. Stel u een Chinese voor die bijvoorbeeld de kracht van de groep als thema neemt? Dat ligt een pak moeilijker in landen waar het individualisme als ideaal geldt.
Of een Iraniër die er via kunst op zou wijzen dat de VS tijdens de Koude Oorlog tientallen landen in de derde wereld bombardeerde. Welke galerie in New York wil in de vitrine eenduidig zichtbaar maken dat ‘the land of the free’ een ‘derdewereldoorlog’ voerde: een oorlog tegen de derde wereld, terwijl bijvoorbeeld de ‘schurkenstaat’ Iran nooit een buurland heeft aangevallen? Zou tegen zo’n kunstenaar geen boycot volgen door patriottistische galeriehouders of rijke Amerikaanse verzamelaars met zionistische sympathieën?
Hoe stellig de toptraders van de beeldende kunst – David Zwirner, Larry Gagosian, Marian Goodman en Bernard Arnault – ook beweren dat ze vrijgevochten zijn, van dat soort werk blijven ze ver weg. Je zou toch mogen verwachten dat vrije kunst ook en misschien vooral daarover kan gaan: ons een spiegel voorhouden en de schaduwzijde van ons wereldbeeld toelichten. De kunstmarkt steekt er een gouden stokje voor.

Remedies

Kortom, er zijn los van de groeiende ongelijkheid op de kunstmarkt meerdere redenen waarom het geen goed idee is om beeldende kunstenaars de markt op te jagen. Overheidsinterventie zou hier weliswaar welkom zijn: méér handelswetgeving die enige deontologie garandeert, of een taks om de grote winsten van galerie- en veilingverkoop te activeren voor de ondersteuning van niet-marktconform artistiek talent.
Maar een cultuurbeleid dat inzet op marktregulering redt de beeldend kunstenaar niet. In plaats van een marktgericht beleid dat alternatieve galeries gaat steunen of de koper gaat subsidiëren (of het nu met een kunstkoopregeling is of met belastingvrijstelling), kan je het beschikbare belastinggeld beter rechtstreeks investeren in een publiekgericht cultuurbeleid. Te beginnen met een verveelvoudiging van de projectsubsidies. En waarom zou je sommige kunstenaars niet gewoon voor een paar jaar een publiek mandaat geven, zoals academici? Dan kunnen ze pas echt vrij werken, zonder tijd te verliezen aan netwerken, verkoop en eindeloos subsidiedossiers schrijven.

Robrecht Vanderbeeken